Professor Peter Raedts |
Van betekenis voor de pelgrim
Kloosters en broederschappen waren voor de pelgrim in vroegere tijden van grote betekenis: ze fungeerden onder andere als opvangvoorziening, als plek om op verhaal te komen, en als oord van zorg. Heden ten dage is hun aantal ver in de minderheid, vergeleken met de veel andere opvang- en overnachtingsmogelijkheden.
Zichtbaarheid en invloed van kloosterordes en broederschappen – in Spanje zijn ze er nog – zijn ontegenzeglijk minder geworden. Niettemin blijft hun aantrekkingskracht groot, vanwege hun historische betekenis, hun soms imposante gebouwen, en ook vanwege hun hedendaagse vormen van bezinning en spiritualiteit, in veel gevallen gebaseerd op een moderne interpretatie van de 'Regel van Benedictus'.
Kloosters, broederschappen en gastvrijheid in 5 lezingen
De 'Werkgroep Geschiedenis en Cultuur' van ons Nederlands (pelgrims)Genootschap van Sint Jacob organiseert in het eerste kwartaal van dit kalenderjaar een vijftal lezingen, waarin eminente sprekers hun licht laten schijnen over de betekenis van kloosters, van broederschappen en over het thema gastvrijheid, zowel in vroegere als in huidige tijden.
Het thema van deze lezingen serie is 'Kloosters, broederschappen en gastvrijheid', met als subthema 'Hun betekenis voor de pelgrim'. Deze lezingen worden aangeboden bij Institutio Cervantes te Utrecht.
Lezing 1 van professor Peter Raedts
Vanavond woon ik uit hoofde van mijn bestuursfunctie van Stifting Nijkleaster te Jorwert de eerste lezing bij, verzorgd door professor Peter Raedts, die tot 1997 docent 'Kerkgeschiedenis der Middeleeuwen en Reformatie' was in Utrecht, en sinds 2013 emeritus hoogleraar 'Middeleeuwse geschiedenis' is van de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van het christendom en van de intellectuele geschiedenis van de Middeleeuwen.
De titel van zijn avondlezing is: 'Inleiding tot de geschiedenis van het kloosterleven'.
Kloosterordes en kloosterleven in de Middeleeuwen
Peter Raedts spreekt vandaag over het kloosterleven, zoals zich dat in de christelijke cultuur van West-Europa door de eeuwen heen heeft ontwikkeld. Zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen de kloosterordes komen aan de orde.
Vanaf de 10e tot en met de 13e eeuw gaven de Benedictijnen, de Cisterciënzers en de Kartuizers de toon aan. Ze waren – en zijn – in essentie gericht op een zogenoemd 'vita contemplativa': een samengaan van gebed en handenarbeid, ofwel van ‘ora et labora’.
Toen in de loop van de 12e eeuw de economie opbloeide, de bevolking toenam en de steden groeiden, werd het religieuze landschap verrijkt met nieuwe kloosterorden: de Franciscanen en de Dominicanen. Hun doelstelling was niet contemplatief, maar actief, gericht op zielzorg en geloofsverkondiging: de zogenoemde 'vita apostolica'.
De eerste christenen en de Romeinen
Voor de aanleiding tot het kloosterleven gaat Peter Raedts terug naar de brief die de apostel Paulus schreef aan de Korintiërs, waarin hij de eerste christenen opriep om niet te trouwen, omdat het einde der aarde waarschijnlijk spoedig zou aanbreken. Deze nogal apocalyptische oproep had als bedoeling dat de christen zich vooral zou concentreren op God; en door niet te trouwen zou dat je als christen-mens dichter bij God brengen. Een dergelijke oproep om niet te trouwen, komt in het Jodendom en in de Islam niet voor, maar dus wel in het christendom. De niet-gehuwden zijn overigens door de eeuwen heen altijd een belangrijk element in het kerkelijk leven gebleven.
Als de wederkomst van Christus toch te lang duurt, gaan niet-gehuwde christenen zich als kluizenaars terugtrekken in de woestijn, waar ze zich dan permanent vestigen.
In tegenstelling tot wat velen denken, paste het ongehuwd blijven en het onthouden van sexuele contacten ook heel goed in de Romeinse cultuur, want eigenlijk hadden de Romeinen - vanwege het vermeende gevaar van de verzwakking van de sexueel actieve man - ook een diep wantrouwen jegens sexualiteit.
Deze twee aspecten hebben er toe bijgedragen dat het christelijke kloosterleven met haar terughoudendheid jegens sexualiteit (het celibaat) ontstond.
De perifere kloosters in het Midden-Oosten
Later constateerde men dat het toch beter zou zijn om meer sociale controle uit te oefenen op bijvoorbeeld de sexuele onthouding, hetgeen ertoe leidde dat deze ongehuwde kluizenaars zich verenigden tot leefgemeenschappen, waardoor bijvoorbeeld in de 3e en 4e eeuw veel kloosters werden opgericht in vooral ook Egypte. Zo ontstond in het Oosten als het ware een maatschappelijke tegencultuur van monniken, die zich in kloostergemeenschappen afzonderden in onherbergzame gebieden (bijvoorbeeld in de woestijn). Zij bemoeiden zich ook geheel niet met de samenleving. Tot op de dag van vandaag zie je in het Oosten nog veel van die eenzame kloosters in onherbergzame gebieden.
De invloedrijke kloosters in het Westen
In het Westen verliep dat geheel anders. Zo rond het jaar 400 kwamen hier de eerste kloosterlingen. Met name Benedictus wilde naar analogie ook zo'n tegencultuur-klooster, om daar te bidden en om daar Christus te dienen.
Maar in tegenstelling tot het Oosten veranderde de kloosters in ons Westen zich tot belangrijke instituten in de westerse samenleving. Zo zorgden bijvoorbeeld rond het jaar 500 de kerkelijke functionarissen van het Franse Arles voor het burgerlijk bestuur van de samenleving. Hun kloosters werden te midden van de samenleving belangrijke centra van cultuur, onderwijs en politiek bestuur. De kloosterlingen waren toen van origine veelal de hoge adel van de toenmalige samenleving, en zij vormden met hun kloosters de centra van macht in de regio. Hun kloosterscholen hadden onder andere enorme bibliotheken. De Frankische heerschappij werd vanuit de kloosters bestuurd.
In het jaar 817 volgden alle kloosters verplicht de 'Regel van Benedictus'. In het jaar 910 woonden er in het klooster van het Franse Cluny zo'n 500-600 monniken, en hadden zij (totdat de Sint-Pieterskerk in Rome werd gebouwd) de grootste kerk van Europa. Het klooster van Cluny was ongelooflijk machtig en invloedrijk.
Armoede als ideaal
In de 11e en 12e eeuw, een tijd van sociale en economische revolutie, ontstonden er steden, als belangrijke centra van handel en ambacht. Europa werd schatrijk, kijk ook maar naar de grote kathedralen, die in die tijd zijn gebouwd.
De kloosters maakten een omslag. Aanvankelijk in armoede begonnen, waren kloosters rijk geworden. In kloosters groeide echter het besef dat de kloosterlingen de samenleving in moesten, om het evangelie te prediken, om in navolging van Jezus in armoede rond te trekken, om in leven te blijven door te bedelen. Kloosters moesten arm zijn, zo was de gedachte. De armoedebeweging van Franciscus is een mooie voorbeeld daarvan. Ook de Spaanse Dominicus deelde en verkondigde in Zuid-Frankrijk dat ideaal van de armoede.
Hoe succesvoller een klooster is,
hoe meer ze worden overladen met giften,
hoe eerder ze van hun idealen afraken.
Vrouwelijke kloosterlingen
Ook de vrouwen van adel wilden Christus navolgen. Omdat het voor hen niet vertrouwd was om zich vrij door de toenmalige wereld te bewegen, vestigden deze vrouwen zich als de nieuwe kloosterlingen in huizengroepjes nabij de stadskerk. Zo ontstonden in de 13e eeuw de zogenoemde Begijnenhofjes. Ook deze vrouwen wilden in armoede een kloosterlijk leven leiden, om zo God te dienen, om dagelijks te bidden.
In de tijd van de Reformatie kwam dit kloosterleven te midden van de samenleving tot haar hoogtepunt. Deze ontwikkeling zette zich verder voort. Zo trokken bijvoorbeeld ook de Jezuïeten de samenleving in om alle mensen te bekeren tot het ware geloof. Om dat doel te dienen, was het nodig dat de Jezuïeten zich overal in de samenleving moesten bewegen, en dat ze zelf mochten beoordelen op welk moment van de dag zij hun gebeden baden. Zo waren zij - de wereld in trekkend - overal in de gelegenheid om altijd actief te zijn waar dat nodig was.
Vanaf de 16e eeuw mochten toen ook de vrouwelijke kloosterlingen de wereld in trekken. Zij onderwezen de jonge meisjes. Vanaf het jaar 1800 werden de vrouwelijke kloosterlingen steeds belangrijker. Op een gegeven moment was bijvoorbeeld driekwart van de kloosterlingen vrouw. Zij waren actief in de samenleving, in het onderwijs, in ziekenhuizen, in gevangenissen en in de zorg voor de wezen.
Succesbepalende factoren voor Nijkleaster in het Friese Jorwert
Na de lezing van professor Raedts is er gelegenheid vragen te stellen, eigen leeservaringen tegen het licht te houden en aanvullende informatie te geven op hetgeen al werd gezegd. Om daar enige lijn in te brengen, wordt de inbreng zoveel mogelijk thematisch geclusterd.
Eén van de zaken die bijvoorbeeld dan aan de orde komt, is het feit dat veel kloosters in het verleden niets met Rome te maken hadden, vanwege het feit dat de meeste kloosters vroeger werden gesticht door vorsten, en dat die werden bevolkt door kloosterlingen van adellijke afkomst.
Op mijn vraag wat uitgaande van de historische 'lessons learned' succesbepalende factoren zouden kunnen zijn voor het nieuwe Friese klooster Nijkleaster, antwoordt professor Raedts dat hij voor Nijkleaster minder perspectief ziet in de meer actieve, naar buiten tredende - veel meer stadse - kloosters in de traditie van de Dominicanen en van de Franciscanen, die overigens ook geen sterke traditie hadden/hebben van gastvrijheid, maar dat hij veel meer kansen ziet liggen in de kenmerken van de ordes van de Cistenciënzers en van de Benedictijnen, om bijvoorbeeld als klooster van meer beschouwende aard op het stille platteland van Fryslân wel te zijn gericht op het verlenen van gastvrijheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten